Voor Japan was Nederlands-Indië vooral belangrijk vanwege de olierijkdom. Japan had juist gebrek aan olie. Op 11 januari 1942 viel Japan Nederlands-Indië aan en verklaarde Nederland aan Japan de oorlog. Twee maanden later gaf het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch leger) zich over. Vele duizenden KNIL-militairen werden door Japan krijgsgevangen gemaakt. Zij kwamen in kampen terecht.
De meerderheid van de Indonesische Nederlanders (naar schatting tussen 170.000 en 280.000) hoefden niet in een kamp. Zij werden buitenkampers genoemd. Wanneer de man een KNIL-militair was, werd die wel in een kamp geplaatst en bleef de moeder met de kinderen achter. Hierdoor vielen de inkomsten van de man weg en leefden de buitenkampers in onzekerheid, armoede, honger en angst. Veel mensen op Java, inclusief de buitenkampers, stierven van de honger.
Gevangengenomen KNIL-militairen, Molukkers, Indo's en Nederlanders, moesten voor de Japanse bezetter dwangarbeid verrichten. Japan had echter nog meer mensen nodig. Indonesische arbeiders werden opgeroepen om romoesja (werksoldaat) te worden. Deze romoesja’s werden uitgebuit. Zij moesten voor een zeer laag loon onder barre omstandigheid keihard werken. Zij woonden, net als de krijgsgevangenen, in kampen waar het zeer slecht was gesteld met de hygiëne.
Tijdens de Japanse bezetting moesten de gevangen en romoesja’s onder andere aan twee spoorlijnen werken; de Birma spoorlijn in Thailand en Birma, en de Pakanbaroe-spoorweg op Sumatra.
Luister naar fragmenten uit de podcast Revolusi met David Van Reybrouck, aflevering 3: Oorlog met Japan.